Economische Achteruitgang
Hoe groot was de rol van deze economische achteruitgang voor de val van het West-Romeinse rijk?
De moeilijkheden begonnen in 235, toen keizer Alexander Severus door zijn eigen soldaten in de buurt van Mainz werd vermoord. Daarna brak een periode aan, waarin niemand voor langere tijd de macht over het Romeinse Keizerrijk naar zich toe kon trekken. Er woedden burgeroorlogen, waardoor de grenzen werden verwaarloosd en stammen aan de noordgrens steeds meer vrij spel kregen, vooral de Germaanse stammen als de Karpen, de Goten, de Vandalen en de Alamannen.
Uiteindelijk viel het keizerrijk tijdelijk uiteen in drie elkaar beconcurrerende staten: in 258 vormden de Romeinse provincies van Gallië, Brittannia en Hispania samen het Gallische keizerrijk.
Een keerpunt voor Rome, was de overwinning die keizer Claudius II in 268 in de Slag bij Naissus, behaalde tegen de grote Gotische invasiemacht. In de volgende twee jaar tot zijn dood in 270 overwon hij de Almanni bij het Gardameer en heroverde Hispania en Oost-Gallië op het Gallische keizerrijk.
Aurelianus voerde het keizerrijk ook tijdens het tweede deel van zijn bewind (270-275) naar een serie overwinningen op achtereenvolgend: de Vandalen, de Visigoten, het Palmyreense rijk van koning Zanobia, de Sassaniden, en veroverde tenslotte de restanten van het Gallische keizerrijk. Aan het eind van 274 was het Romeinse rijk weer herenigd.
Ondanks de grote rol van Aurelianus in het veiligstellen van de grenzen van het keizerrijk voor bedreigingen van buitenaf, bleven de meer fundamentele problemen, die aanvankelijk tot de crisis hadden geleid. In het bijzonder was de opvolging van de keizer in het Romeinse rijk nooit goed geregeld, wat voortdurend tot burgeroorlogen leidde, wanneer elkaar bestrijdende partijen hun eigen kandidaten naar voren schoven, vooral het leger en de senaat, naast andere partijen.
Een ander probleem was de omvang van het keizerrijk, die het voor een enkele autocratische heerser moeilijk maakte om meerdere gelijktijdige dreigingen het hoofd te bieden. Al deze problemen werden stevig aangepakt door Diocletianus die zo het keizerrijk de gelegenheid gaf om in het Westen nog meer dan honderd jaar en in het Oosten nog duizend jaar te bestaan.
Economische Effecten
Intern werd het Romeinse Rijk in deze periode geconfronteerd met hyperinflatie die veroorzaakt werd door jarenlange waardenvermindering van het muntstelsel. Deze inflatie was reeds eerder, onder de Severische dynastie gestart, toen het leger qua mankracht met een kwart was uitgebreid en het basissalaris daarnaast was verdubbeld. Op het hoogst van de crisis trad een zelfversterkend effect op. Op het moment dat een keizer aan de macht kwam, moest hij zo snel mogelijk geld zien te vinden om de gebruikelijke "aantreedbonus" te betalen. De gemakkelijkste manier om snel aan geld te komen was het simpelweg verminderen van het zilvergehalte van de zilveren munten door deze aan te lengen met minder waardevolle metalen. Naarmate het zilvergehalte in de munten afnam werd dit moeilijker. De nieuwe keizer had minder geld en liep een groter risico om vroeg in zijn bewind door ontevreden soldaten te worden vermoord. Dit had al met al het voorspelbare effect van een galopperende inflatie en tegen de tijd dat Diocletianus in 284 aan de macht kwam, waren de oude zilveren munten van het Romeinse Rijk bijna niets meer waard. Sommige belastingen werden nu in natura geïnd en luiden vaak alleen nog fictief in gouden of bronzen munten. Reële waarden werden nog steeds in gouden munten geprijsd, maar de eens bijna massief zilveren munt, de denarius, die bijna 300 jaar in gebruik was geweest, was verdwenen. De denarius had bijna geen waarde meer, waardoor veel handel vervangen werd tot ruilhandel. Dit had een enorme invloed op elk aspect van de Romeinse manier van leven.
Een van de meest diepgaande en blijvende effecten van de crisis van de derde eeuw was de verstoring van het uitgebreide interne Romeinse handelsnetwerk. Sinds de Pax Romana hing de Romeinse economie voor een groot deel af van de handel tussen de Middellandse Zeehavens en van het uitgebreide Romeinse wegensysteem. Kooplieden konden in relatieve veiligheid binnen een paar weken van de ene kant van het Rijk naar de andere kant van het Rijk reizen. Vanuit de provincies kwamen agrarische goederen, de grote steden in het Oosten voorzagen in gefabriceerde goederen. Grote landgoederen produceerden cash crops voor de export. De daaruit voortvloeiende inkomsten werden gebruikt om voedsel en industriële producten te importeren. Dit resulteerde in een grote onderlinge afhankelijkheid tussen de inwoners van het Rijk.
Langs deze wegen passeerde een steeds toenemend verkeer, niet alleen van troepen en ambtenaren, maar van handelaren en hun handelswaar en zelfs toeristen. De uitwisseling van goederen tussen de verschillende provincies ontwikkelde zich snel. Deze uitwisseling bereikte al snel een tot dan toe in de geschiedenis niet eerder voorgekomen schaal, die tot enige eeuwen geleden ook niet meer werd geëvenaard. Metalen uit de mijnen in de hooglanden van West-Europa, huiden, vachten en vee uit de landelijke streken van Groot-Brittannië, Spanje en de oevers van de Zwarte Zee, wijn en olijfolie uit de Provence en de Aquitaine, hout, teer en was uit het zuiden van Rusland en het noorden van Anatolië, gedroogd fruit uit Syrië, marmer van de Egeïsche kust, en - het allerbelangrijkste - graan uit de tarwe verbouwende gebieden in Noord-Afrika, Egypte en de Donau-vallei voor de behoeften van de grote steden; al deze grondstoffen, onder invloed van een sterk georganiseerd transport- en afzetsysteem, stroomden vrijenlijk van de ene hoek van het Rijk naar de andere.
Met de crisis van de derde eeuw stortte dit enorme netwerk echter in. De wijdverspreide burgerlijke onrust maakte het voor handelaren onveilig zo veel en zo ver te reizen, zoals zij ervoor hadden gedaan. Ook maakte de financiële crisis uitwisseling van goederen erg moeilijk. Als gevolg hiervan traden er ingrijpende veranderingen op, die in veel opzichten een voorbode waren van het karakter van de komende middeleeuwen. Grootgrondbezitters, die niet meer in staat waren om hun cashcrops over grote afstanden te exporteren, begonnen met de productie van voedsel voor lokaal gebruik en lokale ruilhandel. In plaats van gefabriceerde goederen te importeren begon men veel goederen weer lokaal te vervaardigen, vaak op de eigen landgoederen, waardoor de basis werd gelegd voor in eigen behoeften voorzienende, zelfstandige, "autarkische economie", die in latere eeuwen gemeengoed zou worden en die zijn definitieve vorm bereikte in het hofstelsel. De gewone vrije mensen van de steden begonnen naar het omringende platteland te verhuizen op zoek naar voedsel en bescherming. Gedreven door economische noodzaak, werden veel van deze ex-stedelingen, net als vele kleine boeren, gedwongen om hun fundamentele rechten (gedeeltelijk) op te geven in ruil voor bescherming van de plaatselijk grootgrondbezitters. Daarbij werden ze een half-vrije klasse van burgers, die bekendstaat als de coloni. Ze waren gebonden aan het land, en in latere keizerlijke wetten werd hun status erfelijk gemaakt. Dit leverde een vroeg model voor horigheid, dat de basis legde voor de middeleeuwse feodale maatschappij.
Ook de steden zelf begonnen van karakter te veranderen. De grote, open steden van de oudheid veranderen langzamerhand in kleinere, ommuurde steden die veel voorkwamen in de middeleeuwen. Deze wijzigingen beperkten zich niet tot de derde eeuw, maar vonden in een langzaam tempo over langere tijd plaats, waarbij soms sprake was van tijdelijke ontwikkeling in de andere richting. Ondanks uitgebreide hervormingen door latere keizers, heeft het interne Romeinse handelsnetwerk zich nooit volledig kunnen herstellen. De daling in de handel tussen de provincies leidde naar een meer insulair karakter. Grootgrondbezitters, die nu meer zelfvoorzienend waren, werden zich minder bewust van het centrale gezag van Rome en waren ronduit vijandig tegenover haar belastinginners. De maat van rijkdom begon te verschuiven; zij kreeg minder te doen met het uitoefenen van burgerrechten in de stedelijke politiek en meer met het verkrijgen van de controle op grote landgoederen. De gewone mensen verloren economische en politieke macht aan de adel en de middenklasse verdween langzamerhand. De crisis van de derde eeuw markeerde dus het begin van een lang evolutionair proces dat de antieke wereld in de middeleeuwse wereld zou transformeren.
Uiteindelijke conclusie
Deze economische crisis heeft wel degelijk bijgedragen aan de ondergang van het West-Romeinse Rijk. De economische crisis is ontstaan door: De hyperinflatie waarmee het Romeinse Rijk werd geconfronteerd. Deze hyperinflatie werd veroorzaakt door de jarenlange waardevermindering van het muntstelsel. De munt (de denarius) had bijna geen waarde meer doordat de vroegere massieve munt nu nog maar uit een klein gedeelte zilver bestond. Door dit economisch effect werd de handel vervangen door ruilhandel. Dit had een enorme invloed op elk aspect van de Romeinse manier van leven.
Een van de meest grote en blijvende effecten van deze crisis was de verstoring van het Romeinse handelsnetwerk. Sinds de Pax Romana werd de Romeinse economie zeer afhankelijk van de handel tussen de Middellandse Zeehavens en van het Romeinse wegensysteem.
- Kooplieden konden relatief veilig en snel reizen.
Dit stortte echter in aan het begin van de crisis. De wijdverspreide burgerlijke onrust maakte het voor de handelaren onveilig zo veel en zo ver te reizen. Ook werden er minder eindproducten geïmporteerd en ging men veel goederen lokaal vervaardigen. Hierdoor werd de basis gelegd voor een in eigen behoefte voorzienende "autarkische economie."